РУКА: значение слова

Начните вводить слово:
Нажмите сюда, чтобы развернуть список словарей

Русско-голландский словарь

РУКА

рука́
f
1 arm;
hand
без́ рук! ( — met je hánden/ vingers) áfblijven!;
без [2] быть как без́ рук — niet wéten wat te begínnen zónder iets/iem.;
без э́того я как без рук — zónder dat ben ik erg onthánd;
я без тебя́, как без рук — ik kan niet zónder je;
ру́ки в брю́ки́ ходи́ть Spreek. — met de hánden in de broekzakken lópen;
в ру́ки/на́ руки — in hánden;
взять себя́ в ру́ки — zichzélf weer méester wórden, z. vermánnen, z'n zélfbeheersing herkríjgen, z. íntomen;
держа́ть в рука́х — in bedwang hébben, in hánden hóuden, iets méester zijn;
iem. ónder de duim hóuden;
держа́ть власть в рука́х — het heft in hánden hóuden;
держа́ть себя́ в рука́х — zichzélf in de hand hóuden, zichzélf méester zijn, z'n zenuwen in bedwang hóuden, z. behéersen;
в ру́ки отда́ть — persóonlijk overhándigen, ter hand stéllen;
у [2] в рука́х
1 in hánden van;
го́род был в рука́х (у) [2] — de stad was in hánden van …
2 ónder de duim bij;
рука́ в ру́ку — hand in hand;
(игра́ть) в четы́ре руки́ — quatre-mains (spélen);
вали́ться́ из рук у [2] — uit z'n hánden vállen/glíppen;
ру́ки вверх!́ — hánden omhóog!;
рука́м во́ли́ не дава́ть Spreek. — z'n hánden thúishouden;
из рук вон́ (пло́хо) Spreek. — erbármelijk slecht, godgekláagd;
всплесну́ть́ рука́ми ( v. — verbázing e.d. ) de hánden in elkáar slaan;
его́ го́лыми́ рука́ми не возьмёшь Spreek. — hij is zo glad als een aal;
у [2] де́ло/рабо́та гори́т/спо́рится в рука́х — twee rechterhanden hébben;
под горя́чую́ ру́ку попа́сть Spreek. — iem. op het verkeerde momént ónder ógen kómen (als iem. boos i's);
греть́ ру́ки на [6] Stijl. — z'n zákken vúllen met;
де́ло́ рук [2] ( pej. ) — een streek van, het werk van;
де́ло рук чело́веческих — een niet onmogelijke ópgave;
держа́ть́ ру́ку [2] Arch. / Spreek. — op iem.s hand zijn;
рук не достаёт/ хвата́ет́ — er zijn hánden te kort;
руко́й не достанешь́ [2] Spreek. … — is onberéikbaar (ver weg/op een te hoge posítie);
у [2] ру́ки не дохо́дят до [2] — hij/ … komt maar niet toe aan;
рука́ не дро́гнет́ у [2] Spreek. — hij/ … deinst er niet voor terúg;
живо́й́ руко́й Stijl. — blíksemsnel;
взять за́ руку — bij/aan de hand némen, bij de arm némen;
поздороваться за́ руку — hánden schúdden;
вести́ за́ руку — aan de hand méevoeren;
держа́ть за́́ руку — bij de hand hóuden;
ру́ки загребу́щие́ — grijpgrage hánden;
запускать́ ру́ку в карма́н [3] Spreek. — iets van iem. achteróverdrukken, z. iets toe-eigenen van;
у него́ золоты́е ру́ки Spreek. — hij heeft góuden hánden;
из́ пе́рвых/вторы́х рук узна́ть Spreek. — uit de eerste/twéede hand vernémen;
из рук в ру́ки ( — overhándigen) persóonlijk, van hand tot hand;
( — óvergaan) in andere hánden;
из рук выпусти́ть — door de vingers láten glíppen;
прибра́ть к рука́м Spreek.
1 z, toe-eigenen, in hánden kríjgen, achteróverdrukken
2 ónder de duim kríjgen/ hóuden, in het garéel bréngen;
ему́ и ка́рты́ в ру́ки — hij heeft er verstánd van. hij is een kénner;
ру́ки коротки́́ у [2] — dat ligt niet in iem.s macht, iem.s macht reikt niet zover;
лёгкая́ рука́ у [2] — hij/ … is een gelúksvogel/zondagskind;
с лёгкой́ руки́ [2] — het goede voorbeeld vólgend van;
лома́ть́ ру́ки — de hánden wríngen;
мара́ть́ ру́ки в [6] — vuile hánden máken in;
ма́стер на все ру́ки Spreek. — mánusje van álles, iem. die van álle márkten thuis is, dúivelskunstenaar;
рука́ ру́ку мо́ет́ ( gez. ) — ik help jou, jij helpt mij;
de ene hand wast de andere;
dat is twee hánden op één buik;
die hóuden elkáar de hand bóven het hoofd; als de ene hand de andere wast, wórden ze béide schoon;
держа́ть на́ рука́х — in de armen hóuden;
име́ть [4] на́ рука́х — met iets/iem. ópgescheept zítten;
in hánden hébben, beschíkken óver … ( v. — abstracte zaken);
носи́ть на́ рука́х ( lett. ) — in je hánden/armen drágen;
( ovdr. ) — iem. op hánden drágen;
умере́ть на́ рука́х [2] — in iem.s armen stérven;
взять на́ руки — op de arm némen;
на́ руку — van pas, wélkom;
де́ньги бы́ли о́чень на́ руку Spreek. — het geld was erg wélkom;
э́то ему́ на ру́ку — dat is koren op zijn mólen, dat is een kolfje naar zijn hand, dat komt hem heel goed uit/ van pas;
игра́ть [3] на́ руку — iem. in de hand/kaart spélen;
(с рук) на́́ руки — persóonlijk, schoon in het hándje [overhándigen];
они́ не получа́ют паспо́рта на́ руки — ze kríjgen hun paspoorten niet in hánden;
наби́ть́ ру́ку в/на [6] Spreek. — ónder de knie kríjgen/hébben, in de vingers hébben;
быть в надёжных́ рука́х — in veilige hánden zijn;
наложи́ть́ ру́ку на [4] Spreek. — in beslag némen;
наложи́ть на себя́ ру́ки — de hand aan zichzélf slaan, zélfmoord plégen;
натру́женные ру́ки — wérkhanden;
не́ рука́ мне Arch. / Stijl. — dat komt me niet uit;
daar heb ik nu geen trek/zin in;
он на́ руку нечи́ст́ — hij heeft lange vingers;
связа́ть [4] по рука́м и нога́м́ ( ovdr. ) — iem, aan hánden en voeten bínden, in een kéurslijf dwíngen;
отбива́ться от [2] рука́ми и нога́ми́ Spreek. — z. met hand en tand verzétten tégen;
с рука́ми и нога́ми Spreek. — hónderd procént, helemaál;
рука́ о́б руку ( lett. / ovdr. ) — hand in hand, arm in arm;
( ovdr. ) — in nauw overlég;
обе́ими́ рука́ми ухвати́ться за [4] [ — voorstel, plan e.d. ] met ópen armen ontvángen: [úitnodiging, kans] met twee hánden áannemen, met béide hánden áangrijpen/áanpakken;
быть обе́ими рука́ми «за» — helemaál/vollédig érgens áchter staan;
обе́ими́ рука́ми подписа́ться под [5] — iets volmóndig beámen;
в одни́́ ру́ки [ — een fles] per klant;
де́ло нахо́дится в одни́х́ рука́х — de zaak is in één hand;
опусти́лись́ ру́ки у него́ — hij legde het hoofd in de schoot, hij verloor de moed;
написа́ть от руки́ — met de hand schríjven;
де́ти у него́ отби́лись́ от рук — hij kan zijn kinderen niet meer aan;
руко́й/ от руки́ палача́́ — door béulshand;
па́чкать́ ру́ки о [4] — hánden vúilmaken aan;
плывёт́ [1] [3] в ру́ки Spreek. — iem. kómen áanwaaien, in de schoot geworpen wórden;
в ру́ки само́ идёт/плывёт Spreek. — dat krijg je zómaar in je schoot geworpen;
дать [3] по́ рука́м ( lett. ) — iem. een tik op de vingers géven;
( lett. — jovdr.) iem. op de vingers tíkken;
бить/уда́рить по́ рука́м — een zaak beklínken;
по рука́м! ↓ — hand eróp!, áfgesproken!, akkóord!;
по́ руке́
1 ( v. hándschoen, want) precíes pássend, in de juiste maat
2 hantéerbaar, hándzaam;
пойти́ по рука́м
1 Spreek. van hand tot hand gaan
2 in het léven gaan, in de prostitútie gaan;
взять по́д́ руку — een arm géven, ínhaken;
идти́ по́д руку с [5] — geármd lópen met, arm in arm lópen met;
op iem.s arm léunen;
говори́ть по́д́ руку Spreek. — op het verkeerde momént práten;
под́ руко́й
1 bij de hand, bínnen/ónder handbereik, voor het gríjpen [líggen]
2 Arch. / Spreek. onderhánds, ónder de tóonbank [verkópen];
руко́й пода́ть́ (до [2]) Spreek. — op een stéenworp áfstand (van);
рука́ у него́ не поднима́ется́ на [4] Spreek. — hij heeft het lef niet om iets te doen;
подня́ть́ ру́ку на [4] — de hand ópheffen tégen;
пожа́ть́ [3] ру́ку — iem. de hand schúdden/drúkken, een hand géven;
пойма́ть/схвати́ть́ за́ руку Spreek. — op héterdaad betráppen;
не поклада́я́ рук — onvermóeibaar [wérken], zónder óphouden [wérken];
положа́́ ру́ку на се́рдце — met de hand op het hart, in álle opréchtheid;
пода́ть/протяну́ть ру́ку по́мощи́ — de helpende hand bíeden;
попа́сть́ в ру́ки [2] — in hánden vállen van;
потли́вые́ ру́ки ( — éigenschap) zwéethanden;
потре́скавшиеся́ ру́ки — hánden met klóven;
пра́вая́ рука́ — réchterhand; réchterarm;
ру́ку (и се́рдце)
[3] предложи́ть Arch. — iem. een huwelijksaanzoek doen;
ру́ку приложи́ть
1 Arch. ondertékenen
2 z. érgens mee bemóeien;
проси́ть/иска́ть́ руки́ [2] — om iem.s hand vrágen;
iem. om de hand vrágen;
ру́ки прочь́ от [2]! — hánden af van …!;
держа́ть ру́ку на пу́льсе́ ( — ook ovdr. ) de vínger aan de pols hóuden;
с пусты́ми́ рука́ми — met lege hánden;
onverrichter zake;
рабо́чие́ ру́ки — werkkrachten: (arbeidskrachten) wérkvolk het ;
раз води́ть́ рука́ми — een húlpeloos gebáar máken;
ру́ки развяза́ть́ [3] Spreek. ( ovdr. ) — iem. de hánden vrij láten;
ему́ э́то сошло́ с рук Spreek. — hij kwam er ongestráft/gemákkelijk vanáf, hij kwam er zónder kléerscheuren vanáf, hij bleef ongestráft;
мне не с руки́ Spreek.
1 het gaat mij niet goed af, ik vind het móeilijk
2 dat komt mij niet uit;
сбыть с рук Spreek. [ — kóopwaar e.d. ] van de hand doen, aan de man bréngen;
свобо́да́ рук ☺ — cárte blanche, vríjheid van hándelen;
забра́ть в свои́́ ру́ки — in hánden némen, ónder contróle kríjgen;
взять в свои́ ру́ки — in éigen hánden némen;
связа́ть́ [3] ру́ки — iem. de hánden bínden;
име́ть си́льную́ ру́ку — beschérming/ protéctie geníeten;
он скор́ на́ руку Spreek.
1 zijn hánden zítten erg los
2 hij werkt snel;
на ско́рую́ ру́ку Spreek. — met de Franse slag, in de gáuwigheid, met de natte vínger;
смотре́ть/гляде́ть́ из рук [2] Spreek. — uit iem.s hand éten, aan iem.s hand lópen;
как руко́й сня́ло Spreek. — als sneeuw voor de zon [verdwíjnen];
сон́ в ру́ку — de droom is uitgekomen/wérkelijkheid gewórden, droom die uitkomt;
твёрдой́ руко́й — hardhándig, met íjzeren/ harde hand;
умы́ть́ ру́ки ( ovdr. ) — z'n hánden in ónschuld wássen;
попа́сть в хоро́шие́ ру́ки — in goede hánden vállen;
пройти́ че́рез́ ру́ки [2] — door iem.s hánden gaan, door iem. ónder hánden genomen wórden;
ру́ки че́шутся у [2] (на [4]) Spreek. — z'n/ … hánden jéuken (om te) (om te véchten: om iets te ondernémen);
чи́стыми́ рука́ми де́лать — met opgeheven hoofd doen;
быть в чужи́х́ рука́х — in vréemde hánden zijn;
стоя́ть ру́ки по швам́ — in de hóuding staan;
ще́дрою́ руко́й — met een weids gebáar

2 hand, hándschrift het , schríjfwijze
3 kant, zíjde, hand
по пра́вую ру́ку от [2] — aan de réchterzijde/réchterhand van

4 contáct het , hándlanger