( pf ; if осуществля́ть; tr. ) [plan, droom, ideáal e.d. ] realiséren, verwézenlijken, wáarmaken, úitvoeren;
[vréde, verdrág] tot stand bréngen, bewérkstelligen;
[wens, verlángen] vervúllen, effectuéren, volvóeren;
[administrátie, registrátie, werkzaamheden] verzórgen, régelen;
((над [5])) [macht;
contróle] úitoefenen (óver)
осуществля́ть опе́ку́ над [5] — als voogd óptreden óver, de voogdíj úitoefenen óver;
осуществля́ть бра́чные отноше́ния
подгото́вку изда́ния осуществляют специали́сты — de úitgave [van het boek] wordt voorbereid door specialisten;
осуществи́ть поста́вки́ ору́жия
осуществи́ть на пра́ктике́ — in praktíjk bréngen