( pf ; if овладева́ть; [5])
1 z. méester máken van;
[vésting, kénnis] bemáchtigen, iets/iem. in z'n macht kríjgen, iets in bezit némen, z. toeeigenen;
[fort, stad] overméesteren;
[stad] veróveren, ínnemen
овладе́ть внима́нием́ — de áandacht vásthouden;
овладе́ть разгово́ром́ — z. méester máken van het gesprék;
овладе́ть собо́й́ — z. bedwíngen, z. behéersen, z. íntomen, z. vermánnen, zichzélf weer méester wórden;
овладе́ть террито́рией́ mil. — terrein wínnen
●
2 ( v. gevoelens) overméesteren, bevángen; ( v. gedachten ) z. méester máken van, behéersen
им овладе́ла па́ника́ — paníek maakte z. van hem méester
●
3 [kénnis] behéersen;
z. [kénnis] éigen máken, ónder de knie kríjgen
овладе́ть профе́ссией́ — een vak léren O-BO ( afk.