f
1 gezelschap het
в компа́нии [2] — m gezelschap van;
весёлая́ компа́ния — vrólijk gezelschap;
води́ть́ компа́нию с [5] ( pej. ) — z. áfgeven met, verkéren met;
води́ть́ плоху́ю компа́нию — in slecht gezelschap zijn;
вся́ компа́ния — het hele stel;
для́ компа́нии — voor de gezélligheid;
за́ компа́нию — voor de gezélligheid;
он/она́/ … тебе́ не́ компа́ния — dat is geen gezelschap voor je;
э́то всё одна́́ компа́ния — ze zijn állemaal hetzélfde;
поддержа́ть́ компа́нию Spreek. — méedoen (met een groep);
расстро́ить́ компа́нию — een féestje bedérven, spélbreker zijn;
соста́вить [3] компа́нию — iem. gezelschap hóuden;
они́ тёплая́ компа́ния Spreek. — zij zijn gezwóren kameraden/dikke maatjes (met elkáar)
●
2
авиацио́нная́ компа́ния — lúchtvaartmaatschappij;
… и компа́ния … — en Co.;
( pej. ) … — en (zijn) consórten;
нефтяна́я́ компа́ния — óliemaatschappij;
парохо́дная компа́ния — stóomvaartmaatschappij;
судоход ная́ компа́ния — schéepvaartbedrijf het ;
( — fírma) rederíj