1 ☺ gift, gáve, schénking, geschénk het ;
offer het
дары́ дана́йцев́ — paard van Troje, verráderlijk geschénk;
дары́ мо́ря́ ( ovdr. ) — zéebanket het (voedsel uit de zee);
получи́ть́ [4] в дар — iets cadeau kríjgen;
iets ten geschenke kríjgen;
посме́ртный́ дар — legaat het (aan muséum e.d. Y. принести́/переда́ть [4] [3] в дар iets ten geschenke géven aan, schénking doen aan; святы́е́ дары́
2 talént het , gáve
бо́жий дар — gáve Gods, gódsgave, godsgeschenk het : charisma het ; ли́тературный́ дар — literaire áanleg; лиши́ться́ да́ра сло́ва — z'n tong verlíezen, sprákeloos zijn; дар проро́чества́ — gáve der profetíe; дар ре́чи́ — spráakvermogen het ; дар сло́ва́ — rédenaarsgave;